Leipzig, 25 maart 1725
Op het Feest van de Annunciatie of de Boodschap aan Maria, precies 300 jaar geleden, voerde Johann Sebastian Bach (1685-1750) zijn cantate Wie schön leuchtet der Mogenstern (BWV 1) uit, een van zijn onbetwiste meesterwerken.
Tijdens de jaren 1723 tot 1727, Bachs eerste vijf jaar als Thomascantor in Leipzig, bestond zijn belangrijkste compositorische opdracht in het voorzien van een cantate voor de liturgie van de zondagen en de belangrijkste feestdagen van het jaar, wat neerkwam op ca. 60 werken per jaar. Dat hij zich plichtsgetrouw van zijn taak kweet, zonder enige toegeving aan gemakzucht, blijkt uit zijn veelzijdige en vaak originele aanpak, wars van routine, en uit de uitzonderlijke hoge kwaliteit van zijn cantates. De uitvoering van de zondagse cantate was op religieus vlak het muzikale hoogtepunt van de week. In de liturgische dienst stond de cantate (met een duur van ca. twintig minuten tot een half uur) tussen de lezing van het evangelie en de preek (die ongeveer een uur duurde ...).
Zowel de cantate als de preek gingen inhoudelijk dieper in op de boodschap van het evangelie. Op 25 maart is dat het verhaal van de evangelist Lukas (hoofdstuk 1, 26-38), waarin de engel Gabriel de geboorte van Jezus aankondigt aan Maria, vanaf die dag geteld precies negen maanden later (op Kerstmis, 25 december). Het is een van de Mariafeesten die ook de protestanten als feestdag vieren, zo belangrijk zelfs dat Bach een cantate mocht componeren voor een datum die toen in de veertigdagentijd (de vasten) viel. Zoals in andere plaatsen in het protestante deel van Duitsland was die periode een zogenaamde tempus clausus, een ‘gesloten tijd’, een tijd van bezinning als voorbereiding op het lijden en dood van Christus in de Goede Week. Toen mocht er geen ‘concertante’ muziek – namelijk cantates  met koor en orkest – uitgevoerd worden. Voor het feest van Maria Boodschap maakte men echter een uitzondering.
Bachs cantate Wie schön leuchtet der Morgenstern behoort tot een bijzondere cyclus die hij tijdens zijn tweede jaar in Leipzig (juni 1724 - juni1725) als een groots en uniek project plande. Elke cantate uit die cyclus was gebaseerd op één koraal, een van de melodieën op teksten in de volkstaal die vanaf Martin Luther werden gepropageerd met de intentie de gelovigen actief te laten deelnemen aan het liturgisch gebeuren en tevens de persoonlijke devotie in huiselijke zang te stimuleren. Vanaf Luther tot in de tijd van Bach werden honderden koralen gedicht en op muziek gezet, een ontzaglijk rijk repertoire dat Bach nauw aan het hart lag. Het koraal was een eenvoudig strofisch lied, waarbij de muziek van de eerste strofe gold voor alle verdere strofen, op een melodie die goed in het gehoor lag en gemakkelijk te onthouden was, meestal met een of hoogstens twee noten per lettergreep. Een van de muzikale pareltjes is het koraal Wie schön leuchtet der Morgenstern.
De tekst staat op naam van de pastor Philipp Nicolai (1556-1608), die zich voor de prachtige melodie baseerde op een bestaand lied. Hij schreef het na een vreselijke pestepidemie die de stad Unna, even ten oosten van Dortmund, enkele jaren voordien had geteisterd toen hij er pastor was en elke dag tot dertig begrafenissen leidde. Tot de 1400 slachtoffers van de ziekte behoorden ook zijn twee zussen. Hij nam het koraal in 1599 op in zijn troostschrift Freudenspiegel des ewigen Leben (‘Vreugdespiegel van het eeuwige leven’) als teken van zijn innige en onaangetaste liefde tot Christus. Hij noteerde als opschrift: Ein Geistlich Braut-Lied der glaubigen Seele, von Jesu Christo, ihrem himmlischen Bräutigam.
Zoals zovele teksten is het geïnspireerd door de Middeleeuwse bruidsmystiek. Die vindt haar oorsprong in het oudtestamentische Hooglied dat de liefde van een jong echtpaar (bruid en bruidegom) bezingt en dat later symbolisch werd geduid: Christus als bruidegom en als bruid de ziel van de individuele gelovige en veralgemenend de gemeenschap van gelovigen. Het beeld van de morgenster is ontleend aan het boek Openbaring (22, 16): ‘Ik, Jezus, ben de wortel uit het geslacht David, de stralende morgenster’. De eerste strofe van het koraal dient voor het beginkoor van Bachs cantate:

Jesse is de vader van koning David, uit wiens stam Jezus voortkwam. Hoewel de tekst niet direct inhaakt op de boodschap aan Maria, werd het lied in verband gebracht met dit gebeuren door de verwijzing naar de komst van Christus die door de engel was aangekondigd.
Zoals het lied brengt de cantate een boodschap van vreugde in afwachting van de komst van Christus, die de harten van de gelovigen als een morgenster verlicht en overweldigt en van een intense liefde vervult, wat uitnodigt tot een lof- en danklied ter ere Gods. Het openingsdeel, voor koor, strijkers, met twee soloviolen, twee hoorns, twee oboe da caccia en basso continuo, is een overweldigende jubelzang. Het thema van de nakende geboorte van de verlosser inspireerde Bach tot een ‘pastorale symfonie’, een natuurtafereel van ongekende schoonheid.
De hoorn verwijst naar de natuur, de oboe da caccia naar de herders, de twee concerterende soloviolen vertolken de stralende morgenster. De oboe da caccia is een lager klinkende hobo, die echter niets te maken heeft met de jacht (caccia). De term verwijst naar de gebogen vorm van het instrument, zoals een jachthoorn. In die tijd was het in Leipzig een populair hobotype dat Bach geregeld voorschrijft in zijn cantates.
Vanuit het dansante vreugdemotief, waarmee een van de twee soloviolen in het typische pastorale 12/8-metrum inzetten, bloeit een briljante dialoog open tussen de strijkers en de blazers als voorbereiding van het gezongen koraal in het koor (0:08 - 0:53). Dit beginmotief blijft aanwezig als een vast herkenningspunt. Zoals gebruikelijk in de koraalcantates draagt de sopraan de melodie voor in lange noten, terwijl de drie onderstemmen levendig contrapunteren in kleinere notenwaarden. Een mooi accent volgt op de twee adjectieven lieblich (5:09) en freundlich (5:17): Bach onderstreept die door een gezamenlijke plechtige voordracht. Een herhaling van het instrumentale voorspel sluit dit magistrale beginkoor af (6:29 - 7:20).
Uitvoering:
Bovenaan: Amsterdam Baroque Orchestra & Choir o.l.v. Ton Koopman
Hieronder (doorklikken naar de YouTube-site) of hier:: Koor en Orkest van de Schola Seconda Typica (J.S. Bach Stiftung, Sankt-Gallen), o.l.v. Rudolf Lutz
Partituur: zie imslp – uitgave Matthias Wendt, p. 3-42.
Voor de tweede cantate van Bach voor het feest van Maria Boodschap keren we even terug in de tijd, naar de jaren 1708 tot 1717, toen hij verbonden was aan het hof van de hertogen van Weimar. Hij was er in 1708 aangesteld als organist, maar begin maart 1714 werd hij bevorderd tot kapelmeester, met als supplementaire taak om elke maand een liturgische cantate te componeren. De eerste cantate die hij in zijn nieuwe functie schreef was Himmelskönig, sei willkommen (BWV 182). Ze was bestemd voor 25 maart 1714, waarop toen twee feestdagen vielen: Palmzondag en het feest van de Annunciatie.
De tekst was vermoedelijk van de hand van de hofdichter Salomon Franck (1659-1725), op wie Bach verder ook veel beroep deed. Dat die twee feestdagen in 1714 samenvielen was voor de tekstdichter een ideale gelegenheid om op beide thema‘s in te spelen: de aankondiging van Jezus‘ geboorte in de Annunciatie en Zijn intocht in Jerusalem op Palmzondag. In het beginkoor wordt Christus verwelkomd: zijn nakende geboorte en zijn feestelijke intocht als ‘hemelkoning´ in Jerusalem betekenen ook zijn opname in het hart van de gelovige:

De cantate begint echter met een instrumentale inleiding (sonata), die met de aanwijzing Grave. Adagio (langzaam tempo) en het gepunte ritme, typisch voor een feestelijke mars, verwijst naar de inzet van een Franse ouverture. Dit Franse type van een orkestrale inleiding was erg populair in het Duitse taalgebied in de eerste helft van de 18de eeuw. Zij diende meestal als eerste deel van de orkestsuite, een opeenvolging van dansen of aan de dans verwante stukken (zo ook in Bachs vier orkestsuites, BWV 1066-1069). Model stond de operaouverture uit de tijd van Jean-Baptiste Lully (1632-1687), de hofcomponist van Lodewijk XIV (1638-1715). Die ouverture was de plechtige ‘éntrée’ ter ere van de koning bij het begin van de opera.
Dat Bach zijn cantate begint met een Franse ouverture sluit uiteraard perfect aan bij de aanroeping van Christus als (hemel)koning. De sonate verloopt in de vorm van een boeiende dialoog tussen een soloviool en een blokfluit, ondersteund door pizzicato in de overige strijkinstrumenten (violen, altviool I en II, en basso continuo) (0:40 - 2:36). Die bescheiden bezetting met ‘flauto dolce’ – de gebruikelijke term voor de intieme, zachtklinkende blokfluit – is ingegeven door Jezus’ serene intocht, zonder trompetgeschal. Indien Bach er op uit was geweest een triomfantelijke intocht te verklanken, zou hij wel trompetten ingeschakeld hebben, die hij in andere, meer feestelijke werken voorschrijft als de instrumenten die verwijzen naar macht en koningschap. Hij treft hier perfect de juiste sfeer, in aansluiting bij de evangelist Mattheus in zijn relaas over de intocht van Christus in Jerusalem, waarin hij een profeet citeert (21:5): ‘Zeg tegen de dochter van Sion: Zie, uw koning komt naar u toe, zachtmoedig en zittend op een ezel, op een veulen, het jong van een lastdier’. Aan het slot bouwt Bach een subtiele climax op: de louter begeleidende pizzicatoakkoorden maken plaats voor een aangestreken passage waarbij de strijkers zich aansluiten bij het marsthema van de soloviool en de blokfluit (2:06). Iedereen sluit zich als het ware gelijkwaardig bij de stoet aan.
Â
Na een inleidende mars volgt er in de Franse ouverture een tweede onderdeel, in een sneller tempo en complexer van textuur, waarbij de partijen imitatief met elkaar verstrengeld zijn zoals in een fuga. Bach doet hier een schitterende ingreep: in plaats van een puur instrumentaal vervolg integreert hij het jubelende beginkoor in het snelle tweede onderdeel. We kunnen immers niet blijven wachten om Jezus bij zijn komst met de stem te verwelkomen! Bach laat dan ook direct het koor beginnen, en niet het orkest, dat pas nadat alle vier de koorstemmen hebben ingezet zich bij hen voegt (2:38 - 6:05). Een na een doen de stemmen en de instrumenten hun intrede, als een aanzwellende enthousiaste menigte die Jezus verwelkomt. Op willkommen barst het koor in jubel uit. Stemmen en instrumenten gaan een levendige dialoog aan, die even wordt onderbroken door de nadrukkelijke, gezamenlijke oproep van de stemmen: Sei willkommen, Komm herein! (2:38).
Â
In deze twee delen gaan intimiteit en jubelende ontvangst hand in hand, precies ook twee basisideeën van de annunciatie: Maria’s nederigheid en de aankondiging van Christus als koning uit de stam van David, maar die echter vooral als dienaar zal optreden. Bachs inleving in de Bijbelse boodschap leidt telkens weer tot muziek waarin compositorisch meesterschap en emotionele impact de twee complementaire zijden zijn van dezelfde medaille
Â
Uitvoering: hieronder (doorklikken naar de YouTube-site) of hier, koor en orkest van de J.S. Bach Stiftung, Sankt Gallen, o.l.v. Rudolf Lutz.
Partituur: zie imslp – uitgave Christoph Wollf (1ste Version), p. 3-11.
Ignace Bossuyt
Â
PS: Voor andere muziekdialogen met werk van J. S. Bach, zie in reeks I, nr. 17 (Nieuwjaar) en nr. 30 (Pasen), in reeks III, nr. 3 (Kerstmis) en nr. 11 (Pasen).
Fra Angelico en de Annunciatie
De dialoog aangaan met Bachs meesterwerken ligt niet voor de hand. We horen vreugde bij de twee cantates maar ook momenten van intimiteit. Fra Angelico (1395-1455), geboren als Guido di Pietro, is een van invloedrijkste kunstenaars van de laatgotiek en vroege Renaissance. Zijn verschillende versies van de Annunciatie zijn exemplarisch voor zijn spirituele benadering van de kunst en maken hem bijzonder geschikt als gesprekpartner voor Bachs muziek.
Omstreeks 1395 wordt Guido di Pietro geboren in Vicchio bij Fiesole (provincie Firenze). Over zijn jeugdjaren is weinig bekend. Hij krijgt een eerste opleiding als miniaturist en treedt in 1417 toe tot een broederschap van Dominicanen. Hij is er dan al actief als schilder. Tussen 1418 en 1420 treedt hij in bij de Dominicanen in het klooster San Domenico in Fiesole, samen met zijn broer Benedetto. Bij zijn professie in 1423 krijgt hij de naam Fra Giovanni di Fiesole. Pas na zijn dood in 1455 noemen ze hem Fra Angelico ('Engelachtige Broeder') en nu, na zijn zaligverklaring in 1982, ook wel Beato Angelico. Zijn levensstijl, waarin gebed een belangrijke rol speelt en de sfeer die tal van zijn werken uitstraalt, Â ligt hier zeker aan ten grondslag.
De periode van 1409 tot 1418 is tumultueus voor de kloosterlingen van Fiesole. Als gevolg van politieke onrust en de pestepidemie die in 1414 uitbreekt,  wordt het vooral een tijd van omzwervingen. De kloosterlingen vinden tijdelijk onderdak in Foligna en later in Cortona, waar ze hun religieuze activiteiten voortzetten te midden van de uitdagingen van die tijd. Fra Angelico speelt een belangrijke rol binnen de kloostergemeenschap. Vanaf 1432 wordt hij herhaaldelijk tot vicaris gekozen en dit getuigt van het vertrouwen die zijn medebroeders in hem stellen. In 1452 verhuist Fra Angelico naar het klooster bij de kerk Santa Maria sopra Minerva in Rome, waar hij zijn laatste jaren doorbrengt. Zijn overlijden in 1455 markeert het einde van een opmerkelijke carrière, zowel als kunstenaar maar ook als religieuze figuur.
In de periode 1425-1440 schildert Fra Angelico vijfmaal het thema van de Annunciatie: drie altaarstukken op paneel en twee fresco’s. De altaarstukken zijn cruciale werken die de overgang van de laatgotische naar de vroeg-Renaissancistische stijl illustreren.
De Annunciatie uit 1425-1426  wordt bewaard in het Prado te Madrid. Fra Angelico schildert dit altaarstuk voor het klooster van Santo Domenico in Fiesole. Centraal in de compositie staat de ontmoeting tussen de aartsengel Gabriël en de Maagd Maria. Links bovenaan brengt Gods hand het goddelijk licht naar de wereld. In de stralenbundel is de duif als symbool van de Heilige Geest voorgesteld. Het gebruik van een architectonische setting met bogen en een portiek geeft een gevoel van diepte en ruimte, wat typerend is voor de opkomende Renaissance. Dit toont aan dat Fra Angelico zich bewust is van de nieuwe artistieke ontwikkelingen. Links worden Adam en Eva door een engel uit het paradijs verdreven. Deze toevoeging versterkt de symboliek van het werk. Het herinnert ons aan de oorsprong van de zonde en de noodzaak van verlossing, verbeeld door de boodschap die Gabriël aan Maria brengt.

Op de predella die de basis van het altaarstuk vormt, zien we taferelen uit het leven van Maria: Maria's geboorte, haar huwelijk met Jozef, Maria's bezoek aan haar nicht Elisabeth, de geboorte van het Christus, de presentatie van Jezus in de tempel en de dood van de Maagd met Christus die haar ziel ontvangt. Deze verhalen voegen een extra dimensie toe aan het werk. Als Biblia Pauperum is de predella een visuele catechese voor de gelovigen.
Het uitzonderlijk tekentalent van Fra Angelico wordt in onderstaand filmpje prachtig geïllustreerd.
In de periode 1433-1434 schildert Fra Angelico voor de Chiesa del Gesù te Cortona een Annunciatie, nu bewaard in het Diocesaan Museum van Cortona. Het is opnieuw een mooi voorbeeld waar de schilder religieuze symboliek en artistieke virtuositeit combineert. De Boodschap aan Maria wordt in een loggia voorgesteld. De dialoog tussen de engel en Maria staat in gouden stralen weergegeven:
Spiritus sanctus superveniet in te ('De Heilige Geest zal over je neerdalen') Â
Ecce ancilla Domini, fiat mihi secundum verbum tuum ('Zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord')
Virtus Altissimi obumbrabit tibi ('De kracht van de Allerhoogste zal je overschaduwen').
De gebogen houding van de engel en het intense oogcontact met Maria benadrukken de persoonlijke en directe communicatie tussen hen. Ook de houding van hun handen zijn cruciaal voor de dialoog. De engel wijst met de ene hand naar God en de andere naar Maria. Op haar beurt houdt Maria de handen gekruist als teken van nederigheid en acceptatie van de boodschap. Boven haar hoofd zien we de duif als symbool van de Heilige Geest. Het plafond van de loggia is als een sterrenhemel uitgewerkt. Ook in deze Annunciatie zijn de beide protagonisten groot in verhouding tot de loggia. Hiermee benadrukt Fra Angelico hun belangrijke rol voor het heil van de wereld.
De architectuur van de loggia voegt een extra betekenislaag toe aan het schilderij.  De vluchtlijnen van de loggia leiden de kijker naar de figuren van  Adam en Eva die op de achtergrond uit het paradijs worden verdreven. Het hek, dat de tuin afsluit, verwijst naar  de Hortus Conclusus, het 'Besloten Hofje' als symbool van Maria’s maagdelijkheid.

De Annunciatie van San Giovani Valdarno (1430-1432) is verwant met de vorige Annunciatie uit Cortona. In 1432 werkt Fra Angelico aan een Annunciatie voor de kerk van Sant'Alessandro in Brescia. Van dit werk is geen spoor meer over. Enkele jaren later geeft dezelfde kerk opdracht voor een andere Annunciatie, ditmaal bij de Venetiaanse kunstenaar Jacopo Bellini (die in 1443 wordt betaald). Die opdracht suggereert dat Angelico's werk nooit in Brescia is aangekomen en om onbekende redenen naar een andere locatie is gebracht. Sommigen zijn van mening dat de Annunciatie van Cortona oorspronkelijk bedoeld was voor Sant'Alessandro, anderen denken dat de Annunciatie van San Giovanni Valdarno bedoeld was voor Brescia.
Â
Wat er ook van zij: de Annunciatie van San Giovanni Valdarno komt in 1438 aan in het Convento di San Francesco a Montecarlo in San Giovanni Valdarno. Het paneel stelt Gabriël en Maria opnieuw in een architecturaal kader voor. Ook de omheinde tuin, die verwijst naar de Hortus Conclusus, is opnieuw aanwezig. Hoewel de tuin minder prominent geschilderd is dan in de Annunciatie van Cortona, blijft het een cruciaal element in de iconografie van het werk. De achtergrond met Adam en Eva versterkt de thematische connectie tussen de zondeval en de boodschap van verlossing die Gabriël aan Maria overbrengt.
Ongetwijfeld wordt Fra Angelico het vaakst geassocieerd met de fresco’s die hij maakte voor het San Marcoklooster te Firenze. In 1437 beslist Cosimo de Medici het voormalige Silvestrijnen klooster San Marco toe te wijzen aan de Dominicanen uit Fiesole. De architect en beeldhouwer Michelozzo di Bartolomeo (1396-1472) begint aan de verbouwing van het klooster en Fra Angelico krijgt de opdracht de fresco’s uit te werken. De opdracht omvat de kruisgang, de kapittelzaal, de refter, de gangen en de 45 cellen van de monniken. Samen met een groep medewerkers is Fra Angelico tot 1450, met weliswaar enkele onderbrekingen, hier aan het werk.
Wanneer je de trappen neemt naar de cellen van de monniken zie je bovenaan de trap het grote fresco met de Annunciatie prominent aanwezig. In de schildering synthetiseert Fra Angelico de essentie van het moment waarop de engel Gabriël aan Maria de boodschap brengt. De compositie is in vergelijking met de eerder genoemde Annunciaties doordrongen van sereniteit. De ingetogen houding van Maria en de engel weerspiegelt de contemplatieve sfeer van het klooster. De subtiele lichtval, die de linkerzijde van de loggia verlicht en de rechterzijde in schaduw hult, creëert een gevoel van diepte en benadrukt de sacraliteit van het moment.
Ook het thema van de Hortus Conclusus is opnieuw aanwezig. In de loggia met zuilen en rijkelijk versierde kapitelen zit rechts Maria op een sober bankje.  De engel Gabriël knielt aan de linkerzijde van de ruimte voor Maria en buigt zich licht voorover. Achteraan de loggia geeft een opening toegang tot een achterliggende ruimte. Het gelaat van zowel Maria als de engel straalt een grote sereniteit en zelfs ingetogenheid uit. Het meditatief karakter krijgt de bovenhand en ondersteunt het leven van de monniken dat doordrongen is van gebed en ingekeerdheid. Fra Angelico vermijdt dan ook verhalend te worden en laat de klassieke attributen (denk aan de vaas met lelies of de bijbel) bewust achterwege. De vleugels van de engel, met hun levendige kleuren, vormen een prachtig contrast met de sobere achtergrond.

In een van de cellen van de monniken bevindt zich een andere Annunciatie waar Fra Angelico zijn minimalistische stijl haast tot het uiterste doorvoert. Opnieuw zien we de protagonisten in een sobere loggia voorgesteld. Maria knielt deemoedig op een eenvoudig bankje. De engel staat rechtop voor haar en bedekt met de vleugels de kapitelen van de zuilen. Zelfs deze versiering is dus op subtiele wijze weggewerkt. Â Aan de linkerzijde van het werk staat , buiten de loggia een dominicaan in biddende houding. Het kleine stukje gras waarop hij staat, herinnert ons aan de Hortus Conclusus. Uiterste soberheid en contemplatie is wat hier de bovenhand krijgt.
De intensiteit van de muziek in Bachs cantates vindt een antwoord in de doordachte compositie van Fra Angelico’s  Annunciaties. In deze dialoog, en over de tijdsgrenzen heen, ontmoeten deze meesterwerken elkaar en versterken ze elkaars boodschap.
 Jo Haerens




