Im wundershönen Monat Mai...
Van alle maanden van het jaar is mei voor dichters en componisten wellicht de meest inspirerende (geweest). Uit de middeleeuwen en de renaissance dateren talloze ‘meiliederen’ die ontstonden in het kader van de jaarlijkse meifeesten waarin de overgang van de donkere, koude winter naar de warme, zonnige zomer werd gevierd. "De toehoorders worden hierbij opgeroepen om ghenuechte te bedrijven en zich met de geliefde int groene te begeven temidden van kwinkelerende vogels en bloeiende bloemen. De minnende paartjes in het groene veld worden voorgesteld als een toonbeeld van onbezorgde liefde; zij bevinden zich in een Arcadië waar de vrije liefde werkelijkheid is geworden’’ (1). Zang, dans en jolig vertier konden wel eens ontaarden in dronkenschap en seksuele excessen. In hun liederenteksten steken sommige dichters zelfs af en toe een moraliserende vinger op, met de waarschuwing dat ‘Also men die bervoetekinderkens [pasgeboren kinderen] maeckt’ of ‘Ende daer crijghen si altemets die neghenmaentsplaghe’!
Het muzikale repertoire uit die periode is onoverzichtelijk, vooral wat eenstemmige meiliederen betreft. De Nederlandse Liederenbank, een catalogus van alle eenstemmige liederen, vermeldt er meer dan 1400! In de meerstemmige liedkunst vindt men menig pareltje, in diverse talen. Ik citeer er enkele:
Nederlandse liederen van de Bruggeling Thomas Fabri, Die meij so lieflic wol gebloit, en van Clemens non Papa Den lustelijcken meij is nu inden tijt,
Franse chansons van Guillaume Dufay, Ce mois de mai joyons joyeux, en Clément Janequin, Ce mois de mai ma verte cotte,
Duitse liederen van Ludwig Senfl en Orlandus Lassus (Im Mayen hört man die Hanen krayen),
Italiaanse madrigalen van Sebastiano Festa L’ultimo dí de maggio, en van Luca Mareznio Ecco maggio seren,
Engelse songs van Thomas Morley, Now is the month of maying, en William Byrd, This sweet and merry month of may.
Voor de geïnteresseerden: de meeste daarvan zijn te beluisteren op Youtube.
Maar laten we even verhuizen naar de periode van de romantiek, waar de maand mei gelijkaardige verzuchtingen ontlokte als enkele eeuwen voordien: smachten naar de aankomende zomer en naar de liefde.
Het bekendste romantische meilied - en zeker een van de mooiste - is wellicht Im wunderschönen Monat Mai, het eerste lied van de cyclus Dichterliebe (opus 48), die Robert Schumann (1810-1856) componeerde in februari 1840, zes maanden voor hij, na het breken van de heftige tegenstand van zijn pianoleraar Friedrich Wieck, met diens dochter Clara Wieck in het huwelijk kon treden (zie reeks I, nrs. 27 en 37).
Intussen bezingt hij in dat jaar zijn liefdesverlangen, zwalpend tussen hoop en wanhoop, in meer dan 100 liederen, die hij vaak bundelt in cycli op verzen van één dichter (met een voorkeur voor Heine). In de cyclus Dichterliebe staat de ongelukkige minnaar centraal die uiting geeft aan onbestemde gevoelens over een onbekende toekomst. Het eerste, op het eerste gezicht onschuldige, lied bevat echter de kern van die bitterzoete liefdesgeschiedenis, niet zozeer in de zangstem, maar vooral in de piano. Bij Schumann, die tot dan toe overwegend pianowerken had gecomponeerd, is de piano een gelijkwaardige, soms zelfs dominerende partner, die aan het lied psychologische diepgang verleent, terwijl de zangstem de tekst veeleer declameert.
Het belang van de piano in veel liederen van Schumann is vooral af te lezen uit de aanwezigheid van soms uitgebreide voor-, tussen- en naspelen. Dadelijk, vanaf de eerste noten, creëert Schumann een gespannen sfeer: het voorspel bestaat uit arpeggio-akkoorden die alle dissonant zijn en dus tonaal geen houvast bieden. Alles is flou en onzeker. Het tempo is langzaam, de expressie zacht (Langsam, zart). Het is structureel een eenvoudig strofisch lied: de tweede strofe herhaalt de muziek van de eerste. De melodie stijgt telkens naar een emotioneel hoogtepunt in de slotverzen, op die Liebe aufgegangen en mein Sehnen und Verlangen. Tussen beide strofen en aan het slot klinkt het voorspel. De onzekerheid blijft tot in het dissonante slotakkoord, dat niet oplost, maar als een vraagteken blijft hangen...
We keren even terug in de tijd voor een vroeg lied van Ludwig van Beethoven (1770-1827), Maigesang (opus 52, nr. 4), uit 1795 (maar pas in 1805 gepubliceerd), zijn eerste lied op een (eveneens vroege) tekst van Goethe.
Het gedicht in negen gebalde strofen valt duidelijk uiteen in drie fasen:
extatische bewondering voor de natuur (strofe 1-3),
de euforische liefde (strofe 4-6)
de liefdesroes waarin natuur en liefde met elkaar versmelten (strofe 7-9).
Beethoven respecteert die structuur door de indeling in driemaal drie strofen (A A A), telkens op dezelfde muziek (behalve aan het slot) – en binnen elk onderdeel is de derde strofe een herhaling van de tweede (A: a b b). Het is er Beethoven dus duidelijk om te doen een totaalsfeer te creëren, zonder specifiek details te accentueren. Tussen de drie delen plaatst Beethoven een ritmisch pittig tussenspel. Hij begint met een prelude voor de piano als voorafbeelding van de vocale melodie. In tegenstelling tot Schumann heeft de piano tijdens de zang slechts een ondersteunende rol. De negende en laatste strofe (Zu neuen Lieder und Tänzen), is muzikaal echter geen herhaling van de voorgaande (zoals in de vorige delen), maar die heeft, als climax, een eigen melodie, waarbij bovendien de tekst wordt herhaald en de pianobegeleiding een dansant karakter krijgt.
Terwijl de liedkunst in Beethovens oeuvre een eerder bescheiden plaats inneemt ten opzichte van zijn instrumentale composities, staat die bij Franz Schubert (1797-1828) met ca. 600 liederen in het centrum van zijn productie (zie reeks I, nr. 7 en reeks II, nr. 18). Naast de vele sololiederen schreef Schubert er ook een aantal voor meerdere stemmen (voor enkele solisten of voor koor). Van het volkse natuurgedicht Mailied, van de vooral als balladendichter bekende Ludwig Christoph Heinrich Hölty (1748-1776), componeerde Schubert drie versies: een twee- en een driestemmige zetting (D 199 en D 129), ontstaan in of omstreeks 1815, en een iets gesofisticeerder sololied voor stem en piano uit 1816 (D 503).
Het trio en het duet zijn eenvoudige gezangen ‘im Volkston’ voor huiselijk gebruik, strofisch van opbouw. Het Mailied D 129 is een trio voor drie mannenstemmen. Het Mailied D 199 is voor twee stemmen, maar die zijn niet gespecifieerd. Schubert voorzag een naspel voor twee hoorns, die eventueel ook met de stemmen kunnen meespelen. De muzikale zetting is nagenoeg identiek aan die van D 129. Ook de zetting van het Mailied D 503 voor solostem en piano houdt diezelfde sfeer aan, met melodische referenties aan de duetten. De pianopartij ondersteunt vooral de stem, met hier en daar een bescheiden persoonlijke tussenkomst, zoals een snel zestiende notenfiguurtje dat mogelijk het vogelgekwetter oproept. ‘The music is as sweet as a May morning’ schreef de BBC-music producer John Reed over deze versie.
Als laatste nummer viel mijn keuze op een lied voor vierstemmig gemengd koor van Johannes Brahms (1833-1897), O süßer Mai, uit zijn verzameling Sechs Lieder und Romanzen (opus 93a) uit 1883-84.
Hoewel de populairste werken van Brahms een aantal instrumentale composities zijn (zoals de symfonieën, de concerti, werken voor pianosolo en kamermuziek), schreef hij echter vooral voor de menselijke stem, in uiteenlopende bezettingen, van liederen voor solostem en piano tot uitgebreide koorwerken met orkest (zoals het magnifieke Deutsches Requiem). Hij liet zich graag inspireren door Duitse volksliedteksten, die hij echter vaak zeer kunstvol en erg verfijnd op muziek zette. Hij vond de tekst voor het meilied in een verzameling uitgegeven door de volksliedverzamelaar Achim von Arnim (1781-1831). Hier is het geen vrolijk, maar een melancholisch gedicht van een persoon die niet in de stemming is om te genieten van de prachtige natuur van de maand mei. Brahms geeft die stemming meesterlijk genuanceerd weer in zijn vierstemmige zetting. Qua melodie, harmonie, ritme en dynamiek volgt Brahms de tekst op de voet. De ‘positieve’ inzet O süßer Mai, der Strom ist frei vertroebelt als snel in ‘negatieve’ richting op ich steh verschlossen, mein Aug verdrossen: de forte-dynamiek verstilt naar piano, de klare harmonie van de inzet glijdt af naar akkoorden doorspekt met mollen (verlaagde tonen). Op ich seh nicht dein grüne Tracht, nicht deine buntgeblümte Pracht noteert Brams: espressivo. Vanuit mezzoforte verloopt de dynamiek in golven (crescendo en diminuendo), het tempo versnelt, maar wordt weer afgeremd op nicht dein Himmelblau, Zur Erd’ ich schau, met alweer een terugkeer tot de pianodynamiek. Op Zur Erd’ ich schau daalt de bovenstem naar een dieptepunt. Zinvol herhaalt Brahms de inzet op O süßer Mai, mich lasse frei. Van daaruit bouwt Brahms op wie den Gesang an den dunkeln Hecken entlang een pakkend slot op: piano wordt geleidelijk pianissimo (diminuendo), het tempo vertraagt (ritardando) en in de slotmaten schrijft Brahms nogmaals een diminuendo voor. Meesterlijk.
Ignace Bossuyt
(1) Jan Willem Bonda, De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw, Hilversum, 1996, p. 180
Uitvoeringen:
Schumann, Im wunderschönen Monat Mai: (Fritz Wunderlich, tenor – Hubert Giesen, piano) – met partituur
Schubert,
Mailied D 129: (Die Singphoniker)
Mailied D 199: (Camerata Musica Limburg, o.l.v. Jan Schumacher) Uitvoering bovenaan deze pagina.
Mailied D 503: (Birgid Steinberger, sopraan – Ulrich Eisenlohr, piano)
Brahms, O süßer Mai: (Kammerchor Stuttgart, o.l.v. Frieder Bernius)
Partituren op imslp.org.
https://www.kunstontmoetingen.com/schubert-en-permeke?lang=nl
Schilders op het „bijna-zomer"-pad in mei
Schuman, Beethoven, Schubert en Brahms: de vier componisten dompelen zich onder in de romantiek van een zonnige meimaand. Niet alleen de bomen en bloemen ontluiken, ook de liefde speelt hen parten en voert hen mee naar een dromerige wereld. Als antwoord kiezen we schilderijen die meesurfen op de golven van ontluikende liefde en natuur, van zon en licht, maar ook van wat melancholie.
Schumann:
Da ist in meinem Herzen
Die Liebe aufgegangen
In 1634 schildert Rembrandt van Rijn (1606-1669) zijn geliefde vrouw Saskia van Uylenburgh (1612-1642) als de Romeinse godin Flora. Wanneer Rembrandt in 1631 vanuit Leiden naar Amsterdam vertrekt neemt hij eerst zijn intrek bij de kunsthandelaar Hendrick Uylenburgh. Het is wellicht hier dat de schilder kennis maakt met het nichtje van Hendrick, Saskia van Uylenburgh. Al snel worden beide jongelui een koppel en hun huwelijk wordt op 22 juni 1634 ingezegend. Saskia is Rembrandts geliefd model. Of zij ook de schilder inspireerde voor de diverse versies van Flora, de godin van de lente, is niet met zekerheid te zeggen. Maar in de loop der geschiedenis is meer en meer aangenomen dat Rembrandt inderdaad zijn jonge vrouw in gedachte had bij het schilderen van Flora. Hij maakte diverse schilderijen rond dit thema.
De twee Flora-interpretaties die het beste bij de uitbundige lente aansluiten zijn de twee werken uit 1634 en 1635. De eerste versie van Saskia als Flora uit 1634 wordt bewaard in de Hermitage (Sint-Petersbrug). The National Gallery te Londen bewaart een tweede versie uit 1635. De godin Flora uit de Hermitage straalt een innemende jeugdigheid uit. Ze is getooid in een prachtig gewaad. Rembrandt is een meester in het schilderen van kostbare stoffen: de rijke glans van de stoffen en de versieringsmotieven zijn tot in de kleinste details uitgewerkt. Met haar linkerhand houdt Flora het opbollend kleed vooraan vast. Deze houding linkt de godin van de lente ook aan Flora als godin van de vruchtbaarheid. De haren van Flora/Saskia zijn getooid met een weelderige bloemenkroon.
Floristen herkennen er goudsbloemen, akelei, anemonen vergeet-mij-nietjes en een neerhangende rode tulp. Ook de staf die ze draagt is met goudsbloemen en vergeet-mij- nietjes versierd. Rembrandt zet de bloemen, het gewaad en het gezicht van de jonge vrouw in het licht. Haar dromerige blik geeft het portret een grote tederheid waarin alles spreekt van liefde en hoop.
Het schilderij van Flora/Saskia, bewaard in Londen toont ons een portret van de 23-jarige Saskia, met golvend lang haar. Ook hier is ze getooid in een prachtige jurk. In haar linkerhand houdt ze een ruiker bloemen en met haar rechterhand leunt ze op een met ranken versierde staf. Opnieuw trekt Rembrandt onze aandacht naar de textuurweergave van de stoffen. Eens te meer viert Rembrandt de lente, de liefde en de verwachting van een mooie toekomst.
Beethoven:
Und Morgenblumen
Den Himmelsduft
Auguste Renoir (1841-1919) is een meester in het oproepen van sfeer. Natuur vormt in zijn werk zo vaak het decor waarin mensen elkaar ontmoeten. Precies dit vinden we terug in het Maigesang van Beethoven. Daarom staan we even stil bij Renoirs Bloemenplukken in het veld uit 1875 dat bewaard wordt in The National Gallery of Art te Washington.
Midden de natuur ontmoeten een man en vrouw elkaar. Ze zijn omringd door bloeiende bloemen en weelderige bomen. De man wijst haar de kleurrijke bloemen aan en de vrouw schenkt hem al haar aandacht. De rode accenten in haar hoed en haar sjaal herhalen de rode accenten die we bij de bloemen zien. De kruinen van de bomen rechts en de bloeiende struiken op de voorgrond zijn in een rijke variatie van groene schakeringen geschilderd. De bloemen zijn met een losse toets in een rijk kleurenpalet geschilderd: van zachte roze tinten tot wit, geel en blauw. Ook achter het koppel loopt de bloemenpracht verder. Renoir maakt gebruik van de losse impressionistische penseeltoets. Linksboven ontvouwt zich een rijk ingekleurde lucht: schakeringen van wit, roze en blauw. De sfeer is ongecompliceerd en puur. De schilder weet het impressionisme ten volle op het doek over te brengen.
Schubert
Seit der Lenz erschienen,
Waltet sie im Grünen,
Malt die Blumen bunt,
Roth des Mädchens Mund.
Ook voor Schubert blijven we bij het impressionisme. In 1872 schildert Claude Monet (1840-1926) in zijn woning in Argenteuil De lente (of ook De lezeres). Monet heeft op dit moment een bewogen tijd achter de rug. Hij is pas terug van een verblijf in Engeland en Nederland omdat hij op de vlucht was voor de Frans-Duitse oorlog van 1870. Wellicht is het Camille Léonie Doncieux (1847-1879) die hier als model figureert. Ze ontmoet Monet in 1865 en begint met hem een relatie. Ze huwen in 1870. Camille sterft in 1879.
In de schaduw van de bomen zit Camille neer op het gras terwijl ze een boek aan het lezen is. Ze draagt een prachtig kleed met een wijd uitlopende rok die elegant om haar heen valt. Haar hoed is met een lint onder haar kin vastgemaakt. Het zonlicht speelt met de roze tinten en pailletten van haar jurk. De grof geschilderde witte bloemen op de voorgrond vangen ook het warme licht waardoor het tafereel nog romantischer lijkt. Maar meer dan alleen een portret van Camille is dit een oefening in het vastleggen van de schoonheid van het licht.
Het is een werk dat ook voor Emile Zola (1840-1902) opmerkelijk is. Zo lezen bij hem over dit werk:
we mogen andere schilderijen van Monet niet vergeten, in het bijzonder het portret van een in het wit geklede vrouw, zittend in de schaduw van het gebladerte, haar jurk besprenkeld met lichtgevende pailletten, als grote druppels.
Zola ziet dit werk in 1876 tijdens een tentoonstelling bij de kunsthandelaar Paul Durand-Ruel. We kunnen ons best wel voorstellen dat Zola zich wel kan vinden in de schilderwijze van Monet. Zola ziet de schilderkunst als een raam waardoor men de werkelijkheid ziet, maar dan wel een werkelijkheid die iedere kunstenaar als een soort “individueel medium” met zijn eigen visie “vertroebelt”. Juist daardoor, vindt Zola, maakt hij er een kunstwerk van. Een kunstwerk is een deel van de natuur, gezien door een temperament (Zola 1867).
Brahms
O süßer Mai,
Mich lasse frei,
Wie den Gesang
An den dunkeln Hecken entlang
Over Brahms‘ O süßer Mai waadt een sfeer van melancholie en iets van zwaarmoedigheid. In 1905 schildert Henri Manguin (1874-1949) La Sieste (De schommelstoel-Jeanne). De Franse schilder Manguin situeert zich in de groep van het Franse fauvisme. In 1905 stellen de eerste fauvisten hun werken tentoon op de Parijse Salon d’Automne. De overweldigende kleuren die deze schilders als “explosieven” in hun werk gebruiken, zorgen ervoor dat hun naam snel gemaakt is. De kunstcriticus Louis Vauxcelles die de tentoonstelling bezoekt, spreekt over een tentoonstelling waar Donatello parmi les fauves te zien is.
Manguin besluit reeds op jonge leeftijd om zich volledig op de schilderkunst toe te leggen. Hij volgt lessen bij Gustave Moreau maar het zijn vooral de werken van Cézanne en Van Gogh die hem op het pad van het sterke kleurgebruik zetten. In La Sieste schildert Manguin zijn geliefde Jeanne rustend in de ligstoel. Wat de dag voor haar nog in petto heeft laat ze voor even aan zich voorbijgaan. Ze verdiept zich in mijmeringen of in een korte slaap. Zo hoort het bij een siësta. Het oranje laken dat over de rugleuning hangt vormt een mooi contrast met de witte jurk die diepte krijgt door tal van grijs-blauwe tinten. De boomstammen zijn grillig en donker geschilderd. De achtergrond verlevendigt het geheel door de rijke wit, blauwe en groene schakeringen. Het diepblauwe water van het meer nodigt uit tot dromen en verbeelding, alsof het een opening is naar een andere wereld.
In dit schilderij weet Manguin op kleurrijke wijze “de missie” van de woordvoerder der fauvisten Henri Matisse (1869-1954) weer te geven:
waar ik van droom is een soort evenwicht, van puurheid en sereniteit zonder zware of deprimerende thema’s, een kunst die voor elke werker van de geest, of het nu een zakenman of een schrijver is, een soort rustgevende invloed betekent, een soort mentale kalmering,, zoiets als een goede leunstoel waarin men uitrust van een zware dag”.
Jo Haerens