top of page

Winterse gloed

nr.

17

Toen winters nog winters waren ...

Piotr Il'yich Tchaikovsky

Anton Mauve, George Hendrik Breitner, Jozef Israëls

Detail uit ‘Sneeuwlandschap bij ondergaande zon’, van Anton Mauve, ca. 1885-1887, olie op doek, 51 x 34 cm, museum Singer Laren, aankoop Stichting Vrienden van Singer Laren 1968



Les Saisons , N° 1 - Janvier, Au coin du feu


De populariteit van de piano in de 19de eeuw

In de 19de eeuw werd de piano het populairste muziekinstrument. Dankzij de toenemende deelname van de burgerij aan het muziekleven werd de piano geleidelijk aan een vast bestanddeel van het huismeubilair. De studie van het pianospel werd een vanzelfsprekend onderdeel van een hoogstaande opvoeding, vooral van de meisjes. Dit had tot gevolg dat er steeds meer nood was aan repertoire dat geen al te hoge technische eisen stelde en bestemd was voor amateurs die er binnen de huiselijke kring toch eer konden mee halen. Dit was één zijde van de pianomedaille. De andere kant was het extreem professionalisme dat resulteerde in optredens van rondreizende virtuozen die het publiek in de ban hielden met ongehoord kunst- en vliegwerk. Dit werd gestimuleerd door de toenemende perfectionering van het instrument dat de meest subtiele nuances toeliet, onder meer in de dynamiek, zodat het zowel voor het intieme salon als voor de concertzaal geschikt was. Aan die twee locaties zijn de namen verbonden van twee grootmeesters van het klavier in de romantiek: Frédéric Chopin (1810-1849) voor het salon, Franz Liszt (1811-1886) voor de concertzaal. Zij behoren bovendien tot de absolute top als componisten.

 

Het repertoire voor amateurs: ‘lyrische stukken’

Heel wat componisten vonden het niet beneden hun waardigheid om ook pianowerken te schrijven die bestemd waren voor amateurs. Uiteraard is er in dit repertoire veel kaf tussen het koren, maar de besten onder hen leverden toch vaak kwalitatief hoogstaande werkjes af die geliefd gebleven zijn. Het gaat meestal om relatief korte stukken die vaak in cycli werden gepubliceerd. Tot de bekendste behoren de acht bundels Lieder ohne Worte van Felix Mendelssohn (1809-1847) en de tien reeksen Lyrische Klavierstücke van Edvard Grieg (1843-1907) (zie reeks III, nr. 5).


Ook Piotr Il’yich Tchaikovsky (1840-1893) leverde een bijdrage tot dit repertoire. In de eerste reeks bespraken we al zijn Dumka (nr. 38), al is dit werk virtuozer dan een cyclus die meer bedoeld was voor amateurs: Les Saisons.

 

Les Saisons van Tchaikovsky

Op het einde van het jaar 1875 kreeg Tchaikovsky een vraag van de Peterburgse uitgever Nikolay Matveyevitch Bernard (1844-1905), die elke maand het tijdschrift Nuvellist uitbracht, voorzien van een bijlage met kersverse partituren. Bernard verzocht Tchaikovsky om voor elke maand van het jaar een pianostuk te componeren. De titel Les Saisons is dus enigszins misleidend, want de reeks bestaat niet uit vier werken voor de seizoenen, maar uit twaalf stukken. Elke maand was voorzien van een opschrift en een kort vers, die door Bernard waren gekozen.



Het initiatief was voor beide partijen gunstig: de uitgever zag er brood in, aangezien er veel vraag was naar pianomuziek voor amateurs, en voor de componist was elk financieel supplement bij zijn nog onzekere toekomst welkom. Hij doceerde toen wel muziektheorie aan het conservatorium van Moskou, maar van een echte doorbraak als componist was er nog geen sprake. De vraag van Bernard was dus erg welkom. Tchaikovsky antwoordde hem:

Ik heb uw brief goed ontvangen. Ik ben u dankbaar voor de eer die u mij aandoet en voor uw bereidheid mij zo degelijk te vergoeden. Ik zal al het mogelijke doen om u niet teleur te stellen. Ik zal u het eerste stuk heel binnenkort opsturen, en eventueel ook de volgende twee of drie. Als de omstandigheden het mij toelaten, zullen ze snel klaar zijn – ik ben helemaal in de gepaste stemming voor kleine pianostukken.

Hoogachtend,

Tchaikovsky

[vertaling uit het Engels prof. em. Guido Latré]


 

De maand Januari: Bij het haardvuur 

De maand januari kreeg als titel Bij de haard. Bernard voegde een kort vers toe van de gevierde Russische dichter Alexandr Poesjkin (1799-1837):

 

Een rustig en vredevol plekje,

De nacht baadt in schemering,

Het vuur dooft in de haard

En de kaars is opgebrand.

 

Tchaikovsky beoogt geen progammatische verklanking van een concreet verhaal, geen ‘toonschildering’, imitatie of uitbeelding, maar hij roept een bepaalde sfeer op die in het verlengde ligt van het opschrift en het gedicht. Hier: het einde van de avondlijke rust bij het haardvuur op het moment dat in de winter de nacht intreedt. Het resultaat is een intiem, reflectief muziekstuk zonder ‘scherpe kanten’ of felle contrasten.


Tchaikovsky noteert bij het begin: Moderato semplice, ma espressivo – een gematigd tempo, niet snel, niet traag, eenvoudig qua uitvoering, maar toch expressief. De opbouw is helder en overzichtelijk, typisch voor dergelijke korte lyrische werkjes: de symmetrische structuur A – B – A, waarbij een eerste deel (A), na een op nieuw materiaal gebaseerd middenfragment (B), al dan niet gevarieerd terugkeert (tweede A). Tot slot volgt nog een coda (‘staart’), met vaak nog een referentie aan A of B.


De thematiek is eenvoudig, maar subtiel. De eerste maat bevat de kern van het volledige eerste fragment A, namelijk een motiefje van drie noten met een uitgesproken ritmisch profiel (een achtste en twee zestiende noten), de aanzet tot een heerlijk melodisch thema dat een aantal keren licht gevarieerd wordt herhaald. De klare opbouw volgt ook uit het feit dat het A-fragment op zijn beurt symmetrisch is samengesteld volgens het patroon a b a. In het b-fragmentje voegt Tchaikovsky prachtige harmonische kleuren toe: de partituur is er doorspekt met toegevoegde mollen en kruisen.  Hij verwijdert zich hiermee van het ‘vertrouwde’ pad, maar al snel keert hij terug naar het uitgangspunt met de herhaling van a.


In het dromerige B-fragment schrijft Tchaikovsky een vertraging van het tempo voor (meno mosso: ‘minder bewogen’) en voor de uitvoering vereist hij een ‘zeer lichte’ toets (leggierissimo). De thematiek is minder duidelijk omlijnd dan in A: een klein dalend motiefje wisselt af met ornamentele  op-en-neergaande arpeggioakkoorden, die doen denken aan Robert Schumann. B eindigt met een zachte climax: een lichte versnelling (poco stringendo) loopt uit op een eenstemmige chromatische stijging naar een melodisch hoogtepunt, waarna een pauze volgt – als een vraagteken: waar gaan we heen?


Het antwoord: de terugkeer van de rustgevende sfeer van A. In de slotmaten (coda) verwijst Tchaikovsky naar B en de muziek klinkt mooi uit: vertragend (poco ritenuto) en op arpeggioakkoorden uitstervend van p via pp naar ppp.

Het vuur dooft in de haard en de kaars is opgebrand...

 

Ignace Bossuyt

 

Zeer doorvoelde uitvoering door de Russische pianist Mikhail Pletnev, met meeschuivende partituur

Timing:

A  a – b 0:34 – a 1:06    

B 1:32 

A a 3:51 – b 4:25 - a: 4:56 

Coda 5:21

 

Partituur: zie imslp.

Winterse taferelen

Intimiteit en avondlijke rust in januari voeren ons naar een tijd waarin winters nog winters waren. De laatste gloed van de zon over een landelijk sneeuwlandschap, een stad in de sneeuw en de bijna uitgedoofde open haard, zijn gepaste antwoorden op Tchaikovsky’s sfeerbeelden.

 

De Nederlands schilder Anton Mauve (1838-1888) , tijdgenoot van Tchaikovsky, is lid van de kunstenaarskring van de Haagse School,  maar tijdens zijn laatste jaren is het landelijke Laren zijn toevluchtsoord. Hier ontmoeten schilders elkaar als ze aan de stedelijke drukte van Den Haag willen ontsnappen. Ariëtte Carbentus, de vrouw van Anton Mauve, geeft ons in een brief aan een vriendin een inkijkje in hun winterse dagelijks leven te Laren:

met onwrikbare moed sjokten we elke dag door de sneeuw, gewapend met de verfdoos, die zelden ongebruikt bleef.

Mauves  Sneeuwlandschap bij ondergaande zon (ca. 1885-1887) brengt ons helemaal in de sfeer van een koude januaridag. Tegen de horizon vangen we nog net even de rode gloed van de ondergaande zon, die in het bevroren water op de voorgrond voor een kleuraccentje zorgt. De bomenrij leidt ons naar de diepte van het werk. Een klein groepje mensen baant zich een weg doorheen de sneeuw en met enige verbeelding hoor je het knisperende geluid van de schoenen.


Mauve wordt door zijn tijdgenoten gewaardeerd als schilder, aquarellist en tekenaar. Hij is geboren in Zaandam en brengt zijn jeugd in Haarlem door, waar zijn vader predikant is. Hij volgt bij verschillende schilders opleiding,  maar zijn regelmatige verblijven in Oosterbeek zijn ongetwijfeld een keerpunt in zijn schilderscarrière. Dit dorpje in het Nederlandse Gelderland staat in de 19de eeuw bekend als het “Hollandse Barbizon”.  Hier ontdekt Mauve de natuur als waardevolle inspiratiebron. Vaak voelt hij zich onmachtig om weer te geven wat hij rondom hem ziet: het was te veel en te mooi wat je zag.


Na zijn huwelijk met Ariëtte Carbentus vestigt Mauve zich in Den Haag waar hij lid is van de zogenaamde Haagse School. Tussen 1870 en 1900 geven twee generaties kunstenaars vanuit deze stad de artistieke toon aan in Nederland. De steeds groter wordende verstedelijking van Den Haag zorgt er echter voor dat veel schilders regelmatig hun toevlucht zoeken in het landelijke schildersdorp Laren. Het is hier dat Mauve de natuur als inspiratie opneemt. Hij schildert er ondermeer talrijke taferelen waarin schaapskuddes de hoofdrol spelen. Zo ook in zijn prachtig werk Kudde schapen met herder in de sneeuw (1887-1888). In Laren vindt hij de omgeving om de dieren te bestuderen in hun natuurlijke habitat en tijdens de verschillende seizoenen.  De kudde en het sneeuwlandschap worden in dit werk met een snelle penseeltoets neergezet. De grijs-witte kleur maakt de winterse kou haast voelbaar.

 

In 1876 vestigt de Rotterdamse schilder George Hendrik Breitner (1857-1923) zich ook in Den Haag. Hij blijft er tien jaar wonen en volgt opleidingen aan de Haagse Academie en aan de Polytechnische School in Delft. Hij wordt uiteindelijk leraar aan de Academie te Leiden. Hij heeft als jonge schilder grote bewondering voor het werk van de Haagse kunstschilders. De trendbreuk die zij met hun werken inzetten, zal ook Breitner inspireren. En hij gaat nog een stap verder: meer en meer worden zijn schilderijen impressies. Hij verhuist in 1884 naar Amsterdam, waar hij in de levendigheid van de stad zijn nieuwe thema’s ontdekt. Samen met enkele andere collega’s worden ze algauw de “Amsterdamse impressionisten” genoemd.


We trotseren de kou op de Singelbrug bij de Paleisstraat in Amsterdam (1890). Met een losse penseelstreek weet Breitner de sfeer van de kou, de gehaaste voetgangers en de grauwe sneeuw weer te geven. Enkel de mondain geklede vrouw op de voorgrond remt het tempo. De bruine en zwarte kleurtinten in het werk contrasteren met de grijze tint van de sneeuw en hier en daar zorgen rode accenten voor een warme toets.


---


Tijd nu om naar binnen te gaan. De avond valt en het haardvuur geeft nog even wat warmte. Het korte vers van Alexandr Poesjkin bij het werk van Tchaikovsky dringt zich op. In 1883 schildert Jozef Israëls (1824-1911) Als men oud wordt. Een oude vrouw zit voorovergebogen neer op een stoel voor de haard. Ze probeert haar handen te warmen aan een uitdovend vuur. De kapmantel die ze om haar schouders draagt, geeft haar eveneens wat beschutting tegen de kou. Aan de wand tikt de klok de tijd voorbij. De bruine kleurtinten zijn met een losse toets op het doek aangebracht. De rode gloed van het uitdovende vuur, de handen van de vrouw en de witte sjaal om haar hoofd vormen lichtaccenten in de sombere kamer. In het Rijksmuseum Amsterdam wordt van dit schilderij een voorstudie bewaard.

 

Jozef Israëls wordt in de Joodse buurt van Groningen geboren en krijgt een opleiding aan de Groningse academie en later aan de Rijksacademie in Amsterdam en in Parijs. Israëls laat in de loop van zijn schilderscarrière de klassieke historieschilderkunst achterwege. De Nederlandse afzetmarkt voor dergelijke taferelen wordt immers hoe langer hoe beperkter en  geïnspireerd door de schilderschool van Barbizon, Worpswede (bij Bremen in Duitsland) of Oosterbeek neemt Israëls het leven van vissers en boeren als nieuwe thema’s op. Rond 1870 vestigt Israëls zich in Den Haag. Hij bouwt er een ruim atelier en wordt een van de leidende figuren van De Haagse School. Het is ook in deze tijd dat hij voor het eerst naar Laren trekt en hij attendeert ondermeer Anton Mauve op de pittoreske mogelijkheden van deze plek.

Jozef Israëls, van links naar rechts: voorstudie 'Vrouw zittend bij haardvuur', pentekening op papier, afmetingen blad 23,5 x 19,5 cm, Rijksmuseum Amsterdam, CC0, uitgezoomd - ets 'Oude vrouw bij haard', afmetingen blad 41 x 30 cm, Rijksmuseum Amsterdam, CC0 via Wikimedia Commons, uitgezoomd - 'Als men oud wordt', ca. 1883, olieverf op doek, 160 x 110 cm, Gemeentemuseum Den Haag -.'Bij de haard', olieverf op paneel, 29,5 x 20 cm, privéverzameling

Vanaf 1875 duikt de thematiek van ouderdom en het menselijk lijden regelmatig op in Israëls werk. Als men oud wordt is daar een mooi voorbeeld van en illustreert zijn schilderwijze uit de zeventiger jaren: een brede toets en aandacht voor licht-donker contrasten. Hiermee bewijst hij alle eer aan de werken van Rembrandt en Frans Hals die hij tijdens zijn opleiding vaak bestudeerde.

 

En laat ons ook een antwoord geven op Alexandr Poesjkin. Hiervoor lenen we de woorden van Herman de Coninck (1944-1997) uit De gedichten, De Arbeiderspers, 1998:


Jo Haerens

Klik op de foto's om de galerij en de legendes te zien.

bottom of page