ANTONIO BERTALI: CIACCONA
PIET MONDRIAAN: COMPOSITIES
7 december 2020
Bach en de kunst van de improvisatie
Hamburg 1720
In die tijd [namelijk tijdens Bachs jaren aan het hof van prins Leopold von Anhalt-Cöthen in Cöthen, 1717-1723], omstreeks het jaar 1722 [= 1720], ondernam Bach een reis naar Hamburg, waar hij, in aanwezigheid van de magistraten en vele andere van de voornaamste inwoners van de stad, tot ieders verbazing gedurende meer dan twee uur werd gehoord op het mooie orgel van de Katharinenkirche. De oude organist van deze kerk, Johann Adam Reincken… hoorde hem in het bijzonder met plezier spelen.
Toen Bach op verzoek van de aanwezigen zeer uitvoerig, bijna een half uur lang, op zeer uiteenlopende wijze improviseerde op het koraal An Wasserflüssen Babylon, zoals vroeger de besten onder de Hamburgse organisten plachten te doen tijdens de vespers op zondagavond, gaf Reincken hem het volgende compliment:
“Ik dacht dat deze kunst uitgestorven was, maar ik merk dat die bij u nog verder leeft.”
Deze uitspraak van Reincken kwam des te meer onverwacht omdat hijzelf jaren geleden dit koraal op de aangehaalde manier had getoonzet, wat Bach zeker niet onbekend was, net als het feit dat hij ook altijd nogal afgunstig geweest was. Daarop nodigde Reincken hem bij zich uit en hij was bijzonder hoffelijk.
​
Potsdam 1747
Uit Potsdam verneemt men dat vorige zondag [7 mei 1747] de beroemde kapelmeester uit Leipzig, de heer Bach, is aangekomen, met de intentie het genoegen te mogen hebben aldaar de uitstekende koninklijke muziek te horen.
​
's Avonds, ongeveer rond de tijd dat de gebruikelijke kamermuziek in de koninklijke appartementen een aanvang neemt, werd Zijne Majesteit [Frederik II, koning van Pruisen] op de hoogte gebracht van de aankomst van kapelmeester Bach en van zijn opwachting in de ontvangkamer tot Zijne Majesteit hem zijn allergenadigste toestemming verleende naar de muziek te komen luisteren.
Zijne Hoogheid gaf dadelijk zelf het bevel hem binnen te laten en toen hij binnenkwam, ging hij naar de zogenoemde pianoforte en het behaagde hem, zonder enige voorbereiding, in hoogsteigen persoon kapelmeester Bach een thema voor te spelen dat hij in een fuga zou moeten uitvoeren.
De genoemde kapelmeester slaagde hier zo voortreffelijk in dat het niet alleen Zijne Majesteit plezier deed daarover zijn allergenadigste voldoening tot uiting te brengen, maar dat ook alle aanwezigen met verstomming geslagen waren. De heer Bach vond het thema dat hem was opgegeven zo uitzonderlijk mooi dat hij van plan was het als een ordelijke fuga op papier te zetten en die nadien in koper te laten graveren.
Op maandag liet deze beroemde man zich horen op het orgel van de Heilige Geestkerk in Potsdam en hij kon daarbij rekenen op de algemene bijval van een groot aantal aanwezigen. ’
s Avonds gaf Zijne Majesteit hem opnieuw de opdracht een fuga uit te voeren, voor zes stemmen, die hij, tot genoegen van Zijne Majesteit en met algemene bewondering, even vaardig realiseerde als bij de vorige gelegenheid.
Deze twee vaak geciteerde berichten over het fenomenale orgelspel van Johann Sebastian Bach (1685-1750) zetten vooral zijn ongeëvenaarde improvisatiekunst in de verf: hij ging aan het klavier zitten en ontwierp zonder enige voorbereiding een volledig nieuwe compositie, op een door hem gekozen of, nog uitdagender, op een opgegeven thema. Dat hij een half uur lang op een koraal improviseerde is al een krachttoer, maar des te meer verbazing wekte het dat hij ter plaatse een fuga ontwierp op een compleet nieuw thema. De fuga is immers een van de meest complexe en op compositorisch-technisch vlak veeleisende genres.
​
Basso ostinatovariaties
Het is een feit dat in die tijd van elke uitvoerende musicus werd verwacht dat hij in staat was om te improviseren. Terwijl de koraalvariaties en de fuga die Bach speelde, behoren tot de rationeel meest doordachte types van klaviermuziek, waren er ook genres die zich beter leenden tot improvisatie. Zonder zich te bekommeren om strenge regels of ‘geleerde’ structuren kon de uitvoerder daarin zijn technische vaardigheden optimaal demonstreren.
Eén van de meest typische – en meest gegeerde – vormen van de improvisatiekunst in de barokperiode waren de basso ostinatovariaties. Een basso ostinato is, zoals het woord zegt, een obstinate, constant herhaalde basformule, die dient als fundament waarop de uitvoerder zijn fantasie de vrije loop kan laten. Hij heeft een houvast, maar staat terzelfdertijd voor de uitdaging om telkens nieuwe ideeën te bedenken die passen bij de baspartij.
De opdracht is in veel gevallen des te moeilijker wanneer de basso ostinato slechts bestaat uit een korte formule van slechts enkele maten. Eén van de meest voorkomende ostinato’s is de dalende kwart (fa – mi – re – do). Andere zijn langer en complexer, maar zelden meer dan acht maten. De genres die beantwoorden aan de typische kenmerken van de basso ostinato-variaties, zijn vooral bekend onder de namen chaconne en passacaglia.
​
Chaconne, ciaccona
Chaconne is de Franse, ciaccona de Italiaanse term (met varianten). De chaconne is oorspronkelijk een Latijns-Amerikaans danslied dat in de vroege zeventiende-eeuw als dans of danslied populair werd in Spanje en van daaruit snel ingang vond in Italië (samen met de Spaanse gitaar).
Dat basso ostinato-formules veelal verbonden waren met dansen hoeft niet te verwonderen: men kon de (vaak zeer eenvoudige en beknopte) bas naar believen herhalen en de dans of het danslied op elk moment laten eindigen.
De Italiaanse ciaccona uit de barokperiode is vaak een uitgebreide vocale, instrumentale of vocaal-instrumentale compositie. Als instrumenten komen voor: gitaar, luit, klavecimbel, strijkersensemble en viool met basso continuo.
Ook Frankrijk stond open voor het genre: de chaconne werd daar vooral een statige instrumentale dans als kamermuziek (solistisch voor luit, gitaar, viola da gamba en klavecimbel) of voor orkest (zoals in de opera’s van Jean-Baptiste Lully en Jean-Philippe Rameau).
Duitsland kon niet achterblijven: ook daar werd de chaconne erg populair, vooral voor luit, soloviool of orkest, als zelfstandige compositie of als onderdeel van een sonate of een suite. Het onbetwiste hoogtepunt van de barokke chaconne is zonder twijfel de Ciaccona van Bach, het monumentale slotdeel van zijn Partita nr. 2 (BWV 1004) voor vioolsolo, met als basis de ostinate basformule van de dalende kwart.
Een verwante vorm, vaak van de chaconne niet te onderscheiden, is de passacaglia - met alweer het hoogtepunt bij Bach: de Passacaglia in c voor orgel (BWV 582). Uiteraard is hier geen sprake meer van improvisatie ‘los uit de pols’, maar van een afgewerkt ‘product’, een voltooid ‘opus’, maar met wortels in een improvisatorisch verleden, zoals ook in de Ciaccona van Antonio Bartoli.
​
Antonio Bertali (1605-1669), Ciaccona
Eén van de boeiendste Italiaanse ciaccona’s is die voor viool en basso continuo van Antonio Bertali. Afkomstig uit Verona, kwam hij in 1624 als violist in Wenen in dienst van de Habsburgse keizer Ferdinand II. In 1649 werd hij tot kapelmeester bevorderd door diens opvolger Ferdinand III (die zoals de na hem volgende keizer Leopold I ook componeerde). Bertali bleef de functie van leider van de hofkapel uitoefenen tot aan zijn overlijden in 1669.
Vanaf de troonsbestijging van Ferdinand II in 1619 was het Weense hof op muzikaal gebied nagenoeg volledig op Italië afgestemd. De meeste hoge functies, zoals de kapelmeester, werden tot 1679 ingenomen door Italianen. Onder Bertali kwam de Italiaanse opera in Wenen tot volle bloei, met eigen werk en dat van andere Italianen. In de instrumentale muziek nam vooral de toen nog experimentele sonate voor viool en basso continuo een centrale plaats in het repertoire in, onder meer met Bertali en vooral Johann Heinrich Schmelzer (ca. 1623-1680), die in 1679 de eerste Duitstalige kapelmeester werd (al zij het maar voor één jaar; zijn opvolger was weer een Italiaan).
​
Van Bertali’s instrumentale muziek zijn slechts twee in 1671 en 1672 postuum uitgegeven bundels met kamermuziek voor strijkers bekend (de eerste bundel ging verloren). Dat er toch meer kamermuziek van hem bewaard bleef, hebben we onder meer te danken aan Jakob Ludwig (1623-1698), een Duitse musicus uit Gotha die een handschrift kopieerde met 114 eigentijdse instrumentale werken. Ludwig overhandigde het prachtige kalligrafische manuscript op 10 april 1662 aan zijn vroegere broodheer, hertog August II van Braunschweig-Wolfenbüttel (1579-1666) ter gelegenheid van dienst 83ste verjaardag. De boekenverzameling van deze kunstzinnige vorst ligt aan de basis van de huidige Herzog August-bibliotheek van Wolfenbüttel, naar verluidt de grootste bibliotheek van Europa. Met 17 composities is Bertali de meest vertegenwoordigde componist. In dit handschrift bleef zijn Ciaccona voor viool en basso continuo bewaard.
​
Dat een muziekstuk of een ander kunstwerk het karakter heeft van een improvisatie of als eenvoudig of zelfs simplistisch overkomt, betekent niet dat het geen overwogen en doordachte opbouw of geen inhoud heeft. Dit is niet anders in de Ciaccona van Bertali, waar eenvoud en compositorisch vernuft elkaar ontmoeten.
Kenmerken eigen aan de improvisatie zijn: geen vaste, vooraf-bepaalde regels voor de vorm (in tegenstelling tot de ‘strenge’ fuga), geen mooi afgeronde thema’s, en een vaak onvoorspelbaar en verrassend verloop.
De grootste uitdaging is te zorgen voor variatie. Op de vaak simpele gelijkblijvende bas - het stramien, de basis, de ‘omtrek’ waarbinnen zich het verhaal afspeelt - moet hij erin slagen in de bovenstem – de inhoudelijke bovenbouw, het eigenlijke verhaal zelf – zijn fantasie de vrije loop te laten en terzelfdertijd zijn compositorische vaardigheid te demonstreren om binnen de zelf opgelegde grenzen telkens weer iets nieuws te ontwerpen en de toehoorder te blijven boeien. Enkele middelen daartoe zijn:
-
de afwisseling tussen melodische en meer op virtuositeit gerichte passages,
-
en tussen spitant ritmische en meer op dialoog of imitatie gebaseerde fragmenten.
Ook de basformule zelf kan het voorwerp van variatie zijn, bijvoorbeeld door versieringen of ritmische ingrepen, al blijft die herkenbaar of onderhuids aanwezig. Bovendien zijn modulaties mogelijk (van grote naar kleine terts) en worden dynamische schakeringen aangebracht (forte-piano).
Al deze ingrepen resulteren, indien oordeelkundig aangebracht, in een fascinerende luisterervaring: vrijheid (de variaties, de bovenbouw, ‘het verhaal’) en gebondenheid (het ostinato, ‘het stramien’) houden elkaar in evenwicht: zij vullen elkaar aan of zij kunnen in conflict treden met elkaar, maar zij zijn noodgedwongen op elkaar aangewezen.
​
Het basso ostinatomotief van Bertali’s Ciaccona is twee maten lang en extreem eenvoudig. Het wordt niet minder dan 160(!) keer herhaald, met enkele varianten.
Alvorens de viool aan het woord te laten, laat Bertali ons kennismaken met het ostinato: het klinkt vier keer in de instrumentale baspartij. Een eerste (bescheiden) ingreep in deze inleiding is een verplaatsing van het hogere naar het lagere octaaf: door de registerwisseling van hoog naar laag ontstaat al een kleurnuance. De viool zet aarzelend in, maar geleidelijk neemt de solist de overhand in een briljant spel vol contrasten, met af en toe een korte adempauze die de aandacht vestigt op het stramien, opdat het niet aan het oor zou ontsnappen.
Al snel maakt Bertali gebruik van een dynamische ingreep: de echo-techniek. Een kort motiefje wordt eerst piano, dan pianissimo gespeeld, of eerst forte en dan piano, eventueel als dubbele echo (forte, piano, pianissimo) (de eerste maal op 1’31”, dan nog herhaaldelijk). Lyrische melodische ontplooiing (0’29”-0’46”) wisselt af met snedige ritmische passages (1’54”-2’06”).
Geleidelijk neemt het virtuoos spel toe (2’15”), een van de vaste ingrediënten van de chaconne. Een mooie overgang naar kleine tertstoonaarden (met chromatiek) verandert het expressief gehalte (van ‘positief’ naar ‘negatief’) (3’06”-3’32”) – zoals wanneer weelderig groen wijkt voor donkergrijs.
Enkele keren verhuist het ostinato even van de bas naar de viool (5’00”): de rollen worden omgewisseld, ‘achtergrond’ wordt even ‘voorgrond’.
Naar het einde toe volgt de verwachte - en goed geplande - climax, vooral door de toename van virtuositeit (vanaf 5’33”), onder meer met dubbelgrepen (7’12”) – het spel op twee snaren tegelijk - en een versnelling, niet door tempoaanduidingen, maar door kleinere notenwaarden. Terwijl de bas het ostinato de laatste keren herhaalt, sterft het vioolspel uit in pianissimo...
Ignace Bossuyt
​
​
Uitvoering: Alana Youssefian viool, Voices of Music – de basso continuo wordt uitgevoerd door barokcello, luit en klavecimbel
Partituur: https://imslp.org/wiki/Ciaccona_in_C_major_(Bertali%2C_Antonio):een uitstekende moderne partituur door Andrea Bornstein
Piet Mondriaan: Composities
Je hoorde zonet 160 keer het basso ostinato motief en toch hoor je bij elke beluistering weer andere accenten, hoor je andere muzikale kleuren: alles goed doordacht door de componist. Laat ons op zoek gaan naar een visueel basso ostinatomotief dat steeds anders omkaderd wordt. Net zoals de chaconne: simplistisch overkomen, maar met een wel doordachte opbouw. Piet Mondriaan (1872-1944) geeft ons wellicht een antwoord.
We starten in 1915. Mondriaan is na een verblijf van drie jaar in Parijs (1911-1914) terug in Nederland. Zijn zoektocht naar een nieuwe schilderkunst kan hij delen met de Leidse kunstenaar en dichter Theo Van Doesburg. Samen slagen ze erin een kring van architecten, kunstenaars en ontwerpers rond zich te verzamelen in De Stijl-groep. De leden werken aan een nieuwe eenheid van alle kunsten. Iedereen moet samenwerken bij de vormgeving van de naoorlogse wereld. En Van Doesburg formuleert het zo:
natuur en geest of het vrouwelijke en mannelijk principe, het negatieve en het positieve, het statische en het dynamische, het horizontale en het verticale moet in evenwicht komen.
Bij zijn terugkeer uit de Franse hoofdstad verblijft Mondriaan enige tijd in Domburg en Scheveningen. Niet verwonderlijk dus dat de zee hem zal inspireren tot heel wat tekeningen die uiteindelijk uitmonden in Compositie 10 (1915), een olieverfwerk op doek (85,8 x 108,4 cm).
Wat eerst opvalt, is de ellipsvormige compositie die bestaat uit korte, horizontale en verticale zwarte lijnen. De titel geeft ons geen aanwijzing. Wij weten echter uit Mondriaans biografie dat het werk thuishoort in zijn zoektocht naar abstrahering van het thema zee en golven. De schilder laat duidelijk de herkenbare weergave van de natuur los.
Eenmaal terug in Parijs, in 1919, gaat de zoektocht verder. Mondriaan weet een nieuwe stijl te ontwikkelen die we nog steeds als “een Mondriaan” herkennen. In 1921 maakt hij Compositie met rood, geel, blauw en zwart.
Hier komen we dichter bij het “basso ostinato”-motief. Een vierhoek, in constructies van rechthoeken en vierkanten, vormt de grondlijn. Voor de kleuren kiest de schilder de primaire kleuren rood, geel en blauw, aangevuld met wit, zwart en grijs. Op die manier wil hij evenwicht tot stand brengen. Centraal staat het rode vierkant. De randen van het werk worden rechtsboven en linksonder, over de rasterlijnen, met gele vlakken ingevuld. Merk hoe de rastervlakken geopend blijven en de kleur buiten het doek lijkt door te gaan.
Mondriaan heeft nu een houvast en staat, net als de componist, voor de uitdaging nieuwe ideeën te bedenken die passen bij de baspartij.
Bekijken we zijn Compositie II met rood, blauw, geel, zwart en grijs (1922). De basso ostinato en de kleur van rol laten wisselen, zoals we ook in de muziek konden horen, lijkt ook Mondriaan toe te passen. De kleurvlakken zien we nu aan de randen. Het centraal gedeelte is het witte vlak. Hier zegeviert het vierkant.
Mondriaan schrijft:
Wat wil ik dat mijn werk uitdrukt? Niets anders dan dat wat iedere kunstenaar nastreeft: harmonie te bereiken door middel van het evenwicht tussen de verhoudingen van de lijnen, kleuren en vlakken. Maar dan alleen op de helderste en krachtigste wijze.
Met een nauwgezet aanbrengen van de kleur lijken een persoonlijke verftoets en emotie totaal afwezig. Hiermee werkt Mondriaan aan de grenzen van wat in zijn tijd als kunst wordt gezien. Wellicht is hij degene die binnen De Stijl-groep het ideaal van harmonie het dichtst weet te bereiken.
In 1940 vinden we de schilder terug in New York. Hij blijft er wonen tot aan zijn dood in 1944. Het lijkt alsof de kleurrijke levendigheid van de stad stilaan in zijn werken binnensluipt. Veel van zijn werken krijgen de titel New York mee en zijn weer een nieuwe fase in zijn hele oeuvre. New York City II (1942-1944), olieverf en papier op linnen, vermeldt de officiële titel. Maar hier geen gewoon papier. In New York verschijnt in die tijd voor het eerst gekleurd plakband op de markt in de vorm van stroken gegomd papier. Je kan het werk zien als een soort ontwerp met plakband. Immers: dit werkt sneller dan telkens opnieuw lijnen overschilderen tot de kleur precies is wat je in je hoofd hebt.
Victory Boogie Woogie (1942-44) is zijn laatste werk. Zijn voorliefde voor jazz lezen we in de titel. Het is een kleurrijk werk waarin we de drukte van de verlichte woontorens kunnen terugvinden, maar evengoed het dambordpatroon van het stedelijk bouwplan.
Als Mondriaan in januari 1944 ziek wordt, wil hij het schilderij herwerken. Hij bedekt enkele gekleurde vierkantjes met tape van een andere kleur en overschildert sommige grotere vierkanten. Op 1 februari 1944 sterft de kunstenaar. Het schilderij blijft onvoltooid in zijn atelier achter, met de opgeplakte vierkantjes als stille getuigen van het denkwerk.
Ik sluit deze zoektocht naar de visuele basso ostinato graag met dit werk af. Voor mij vat het alles samen: een grondthema als basis, variaties daarbovenop, schijnbare eenvoud maar een weldoordachte compositie.
Jo Haerens